Skip to content

Het Verhaal

SSSingkepVancouverArchives

 

Uittreksels uit het boek

Reis van Halifax naar Liverpool

Aan het eind van de zomer (augustus of september 1941), vertrokken we met de SS Singkep bij goed weer van Halifax naar Liverpool in Engeland. We vervoerden rubber uit India. Dat mag misschien geen waardevolle vracht lijken, tot je bedenkt waar het in oorlogstijd allemaal voor werd gebruikt: in de scheepsbouw, de auto-industrie en de vliegtuigbouw.

We staken de Atlantische Oceaan over in een konvooi van 68 schepen, vergezeld door enkele korvetten. De communicatie tussen de schepen werd uitsluitend met vlagsignalen gedaan. Dat was dus nu mijn nieuwe taak op de SS Singkep. Elke dag rond het middaguur moesten we onze positie doorgeven. Op een dag seinde een lolbroek naar mij dat hij in de Sahara zat, bij Timboektoe. De bevelvoerder van het konvooi kon er totaal niet om lachen. De dader werd gestraft en hem werd in niet mis te verstane termen verteld dat nooit meer te doen. We voeren in oorlogstijd en de spanning was zeer hoog. Eerdere oversteken waren voor veel schepen en mensen fataal afgelopen. Het was het verkeerde moment voor grappen.

We moesten varen in het tempo van het langzaamste vaartuig in ons konvooi en er waren stoomschepen bij die niet harder gingen dan 10 knopen per uur. De Singkep kon 14 knopen per uur varen. Dat hebben we tijdens ons konvooi maar één keer gedaan. Wat gebeurde er? Wij hadden een plotseling een probleem met de voortstuwing van ons schip gekregen. Het konvooi ging gewoon door, zonder ons. Dat is de afspraak. Wij moesten een tijdje rond blijven zwerven, totdat de machinist het probleem aan de motor ontdekt had en het kon repareren. Daarna voeren we met maximale snelheid om ons weer bij het konvooi aan te sluiten. Dat was een opluchting.

In die tijd voeren er meer dan 260 Duitse U-boten en die konden stuk voor stuk torpedo’s afvuren, dus ook op ons konvooi. We waren door onze lage snelheid een erg makkelijk doelwit. Britse torpedobootjagers cirkelden om ons heen. Ik ben ze dankbaar voor hun inzet en hun pogingen om ons te beschermen. Elke keer als het onderzeeëralarm afging voeren de korvetten op hoge snelheid door het konvooi heen om de U-boten ‘te horen’ en op te sporen.

Mij werd verteld dat we gek genoeg eerst de lichtflits van een inslaande torpedo zouden zien, voor we de dreun van de explosie zouden horen, net als de bliksem voor de donder komt.

Struiswijk

Struiswijk was een door Nederlanders ontworpen en gebouwde gevangenis. Het was een soort fort, omgeven door een muur van ongeveer 10 meter hoog. Op die muur stond een huisje, waarin twee bewapende Japanners de wacht hielden. Binnen de muur was een brandgang van zo’n 20 meter breed.

Daarachter lag een dikke, blinde muur. Dat was de achterkant van de daadwerkelijke gevangenis. Om binnen te komen, ging je eerst door hoge stalen deuren in de buitenste muur en daarna nog door twee deuren in de binnenmuur. Je moet je voorstellen dat die twee paar toegangsdeuren met elkaar waren verbonden door een soort tunnel. Na de ingang kwam je bij het kantoor, de opslagplaats en de wacht. Het midden van de gevangenis was een open terrein met wat bomen, ongeveer ter grootte van een voetbalveld.

Rondom dit veld waren loodsen ingericht als verblijfplaatsen en cellen. De achtermuur van de loodsen werd gevormd door de binnenmuur van het complex.

De cellen waren ondergebracht in blokken. Leen en ik werden opgesloten in één cel, in blok J. Een cel was twee en half meter lang, anderhalf meter breed en twee meter hoog. In het oorspronkelijke Nederlandse ontwerp was het een éénmanscel, voor één Indonesische persoon. Maar nu zaten er twee personen in elke cel van dit formaat. Er waren ook ruimere cellen. Die waren oorspronkelijk bedoeld voor bestrafte Europeanen. Maar nu werden er een man of vijf in gepropt. Daardoor hadden de Japanners veel meer capaciteit in Struiswijk dan de oorspronkelijke bedoeling was. Er zaten nu dik 2.000 man.

De verlichting in Blok J was een elektrisch fietslampje in het plafond. Dat lampje hebben wij voorzien van het zilverpapier van een sigarettenpakje, om het licht wat beter te doen reflecteren. Op die manier konden wij met een spel kaarten wat patience spelen.

Gedurende onze tijd in Blok J werden we drie keer per dag gelucht. Dan konden we ons wassen en scheren bij de waterput. Deze waterput stond in het midden van ons binnenplaatsje dat bij ons blok hoorde. Ook was er dan gelegenheid om naar de WC te gaan en wat te eten. Dat luchten duurde ongeveer twee uur per keer. Praten met andere gevangenen dan die uit ons blok was streng verboden. We waren volledig verstoken van enig nieuws buiten ons blok. We waren totaal geïsoleerd van alles. Dat heeft zo’n zes maanden geduurd.

Het bleek dat de Jappen ons in die tijd uitvoerig hebben onderzocht om te kijken of we wisten van zaken die zij zouden kunnen gebruiken voor hun oorlogsinspanning. Ik heb gezien dat medegevangenen uit ons blok werden gehaald en volkomen in elkaar geslagen weer terugkwamen. Sommigen heb ik helemaal niet meer terug zien komen. Het was ons bekend dat de Jappen wilde weten waar al dat goud van de Javaanse Bank was gebleven. Of ze het ooit hebben gevonden, ik weet het niet.

Het zinken van de Junyo Maru

Op een dag in september 1944, moesten we opdraven voor een keuring. We moesten in een rij gaan staan en één voor één langs twee Japanse kwakzalvers lopen. Zij bekeken iedereen in het voorbijgaan en in de meeste gevallen werd ‘B’ gezegd. Een heel enkele keer zeiden ze bij een vent die zwaar strompelde ‘A’. De B’s waren volgens hen gezond en moesten links gaan staan, de enkele A’s rechts. Zij waren afgekeurd en moesten in het kamp blijven. Ik werd gezond bevonden en hoorde dus bij de B’s en moest vertrekken.

We pakten onze schaarse bezittingen. Er mocht niet meer worden meegenomen dan we over een afstand van enkele kilometers konden dragen. We gingen lopend het kamp uit, richting station. Daar stond een geblindeerde trein klaar. Pakweg 2.500 man werd in die trein gepropt, waarbij flink door de Japanners werd geramd, want we waren eigenlijk met te veel. Je wilt niet weten hoeveel man er extra in een trein gaan als je een beetje gaat slaan met geweerkolven.

De trein vertrok en ging richting de stad. Ik herkende het gebied meteen. Ik was vaker als zeeman van de haven Tandjong Priok naar de stad per trein gereisd. Na een half uurtje stopte de trein al en moesten wij eruit. We zagen allemaal meteen waar we waren, namelijk het station van Tandjong Priok, de haven van Batavia. Ik had, met waarschijnlijk een paar anderen, het sterke vermoeden dat we per schip verder zouden gaan. En ja hoor, daar liepen we richting haven, die zo’n één tot twee kilometer verderop lag. Langs de weg lag een hele hoop achtergelaten bagage. Niet dat dit netjes aan de kant van de weg werd gelegd, nee, het werd door de Japanners uit je handen geslagen.

Ik dacht er redelijk nuchter over. Ik wilde zeker niet onderin een schip belanden omdat wij met zoveel mensen waren. Dat leek me gevaarlijk. Ik wilde veilig zijn. Ik ben van nature een nadenker en keek goed om me heen. Ik zei tegen Leen Sloot: “We gaan naar een schip. Laten wij heel voorzichtig proberen achterin de rij te komen door langzamer te lopen dan de rest, want als het inderdaad varen geblazen is, moeten we zorgen aan dek te bivakkeren en niet onder in het ruim.” Hoewel alles gedisciplineerd verliep, vonden de Jappen het toch nodig als slavendrijvers tekeer te gaan. Ze schreeuwden en sloegen mensen om ze tot spoed te manen. De meeste mensen waren – terecht – bang om geslagen te worden en liepen uit panische angst stevig door. Ondanks de scherpe controle door de Jappen lukte het ons beiden om op omzichtige wijze in de staart van de processie te geraken. We strikten zogenaamd onze veters en deden alsof we ons haastten, maar namen kleine stapjes.

We liepen inderdaad naar een kade, waar het schip Junyo Maru lag afgemeerd. Het was een roestig, verwaarloosd wrak. Voor die tijd was het een hele grote vrachtvaarder, ik schat zo’n 6.000 bruto registerton. We zagen de mensen die vooraan in de rij liepen al aan boord gaan via een brede houten trap die tegen het schip was geplaatst.

Aan boord werden de mensen letterlijk de ruimen in geschopt, om ze zo diep mogelijk in de romp van het schip te jagen. We ontdekten dat de achterste helft voor ons was gereserveerd. De voorste helft zat vol met inheemse mannen, die door de Japanners waren opgepakt of ingehuurd om voor ze te werken.

De Japanners gingen dorpen af en betaalden de dorpsoudsten voor mannen die zij als arbeiders konden gebruiken. Als de dorpsoudste weigerde, werden de mannen evengoed meegenomen en werd er niet betaald. Ook jongens werden meegenomen, met de smoes dat ze een Japanse opleiding zouden krijgen. Zij waren de goedkoopste arbeidskrachten, aan wie geen waarde werd gehecht. Slaven, of romusha’s op zijn Japans. Ze werden ver bij ons ‘witten’ vandaan gehouden en nog veel slechter behandeld dan wij.

Voor in het schip zaten ongeveer 4.000 Indonesiërs en achterin zo’n 2.300 vooral Nederlandse krijgsgevangenen. Midscheeps – op de brug – en op het campagnedek achter bevond zich de Japanse bewaking. Ik denk dat er zo’n 200 goed bewapende soldaten waren. Niet-Japanners mochten niet midscheeps of op het campagnedek komen. Midscheeps waren er twee reddingssloepen, één aan stuurboord, één aan bakboord ‘that’s it, no more.’ Die twee sloepen konden maximaal 60 tot 70 mensen vervoeren. Die waren dus alleen bestemd voor de Japanners. Niet voor ons, wij waren met te veel.

De bewakers van de krijgsgevangenen waren allemaal Koreanen. Ze hadden grijze pakken aan en hadden de grootste bekken. De rest waren Japanse soldaten, met kaki pakken aan. Die Jappen kwamen meestal uit Formosa, wat toen tot Japan behoorde. Eenmaal aan boord, moesten we onze bagage op het dek achterlaten, omdat er in de ruimen niet voldoende plaats was. Er ontstond dus een enorme stapel eigendommen van al die 2.500 krijgsgevangenen. De ruimen waren onderverdeeld in drie horizontale lagen: onderruim, middenruim en bovenruim. Het onderruim was afgedekt. Daar zat waarschijnlijk lading in. De twee bovenste ruimen waren voor ons krijgsgevangenen bestemd. In elk ruim hadden de Japanners horizontale schotten aangebracht, waardoor in ieder ruim in totaal drie verdiepingen waren gecreëerd. Elke verdieping was slechts 70 centimeter hoog. Die zes lagen waren elk dus zó laag dat je er alleen sterk gebogen, bijna kruipend, in kon.

Junyo-Maru-drawing-2

Mijn schets van de Junyo Maru
Bron: Nicola Meinders

 

Veel mensen raakten in paniek bij het idee dat ze aan boord moesten. Ik was niet bang voor het schip zelf. Dat was gewoon een groot stuk metaal dat ik kende en begreep. Maar veel mensen maakten zich grote zorgen over het idee dat ze überhaupt op een schip moesten. Zij wisten ook wel dat op zee overal werd gepatrouilleerd door onderzeeërs, die op elk vijandelijk schip schoten. Het lag voor de hand dat wij op zo’n enorm vrachtschip bij uitstek een doelwit zouden zijn.

Voeg daarbij de onwetendheid over waar we heen gingen, omdat de Japanners ons vrijwel niets vertelden. Je kunt begrijpen waar hun rauwe angst vandaan kwam. De paniek kwam overduidelijk voort uit diepgewortelde vrees voor het onbekende, gecombineerd met de gruwelijke overbevolking. In de ruimen was niet voldoende plek voor 2.500 man. Dus er moesten noodzakelijkerwijs ook mannen aan dek blijven tijdens de reis. Toen Leen en ik vrijwel als laatsten aan boord kwamen, waren de ruimen reeds over en overvol. Slaan hielp niet meer om er nog meer mensen in te krijgen. Daarom bleven enkele honderden gevangenen en enkele stervenden aan dek. Mijn plannetje had gewerkt: we werden niet in het ruim gepropt.

Omdat het met pakweg 40 graden Celsius bloedheet was en er nauwelijks enige ventilatie in die overvolle ruimen was, vielen er mensen flauw. Anderen werden bang of claustrofobisch. Ze probeerden te rouleren met de mensen aan dek, maar dat ging helemaal niet. Elk van die drie ruimen had slechts één smalle trap. Beneden was iedereen aan het duwen en trekken om bij die trap te komen. Mensen deden alles wat ze konden om aan de ellende beneden te ontsnappen.

Aan dek was bovendien de animo om het ruim in te gaan vanzelfsprekend niet erg groot. Al hadden mensen willen ruilen, dan kon dat door die vechtende meute op de trappen niet eens. Bovendien gingen die Japanse soldaten zich er mee bemoeien en conflicten met hun kon je beter vermijden. De verstandige mensen bleven dus stil zitten en hielden hun mond. Omdat er permanent werd gevochten op de trappen, zochten andere mensen klusjes om maar aan dek te kunnen blijven. Ze gingen bijvoorbeeld ‘het verkeer’ regelen. Die mensen stonden op de horizontale laadpalen tussen de mast en een steun en hielden staaldraden vast om hun evenwicht te bewaren.

Ik had het zaakje staan bekijken en bedacht me dat ook ik mijn plekje aan dek veilig moest zien te stellen. Dat deed ik door me vrijwillig op te werpen als latrinebeheerder. Er hingen zes houten bakken buiten boord aan de reling, waar mensen konden dirken (poepen). Dat waren onze ‘toiletten’; zo’n zes meter boven het water. Behalve een tweetal plankjes onderin de bak om de voeten op te zetten was er geen bodem. Ik moest het dirken coördineren. Je wilt niet weten hoeveel mensen doodsbenauwd waren en niet durfden.

Mijn taak bestond vooral uit handen vasthouden en in de buurt blijven, zodat ze hun behoefte durfden te doen. Ik kreeg een klein emmertje om water uit de zee te halen. Ik was matroos dus ik had de handigheid die emmer ook later tijdens het varen met zeewater te vullen. En zonder dat ik achter de emmer aan in het water viel, want het schip voer met een snelheid van 10-11 mijl per uur. Met dat water kon ik de latrines schoonhouden. Soms haalde ik extra water voor de mensen met diarree. Met zo’n 2.500 man en maar zes latrines waren er altijd mensen te helpen. Het was ook druk bij de latrines omdat veel mensen de ruimen wilden ontvluchten om frisse lucht te halen. Zij wilden natuurlijk ook niet meer terug de ruimen in.

Mijn plan werkte wel: er werd aan mij niet meer gevraagd om benedendeks te gaan. Het mag dan een weerzinwekkend klusje zijn geweest, maar niemand wilde het doen, zodat mijn plekje op het dek verzekerd was. Dat voelde toch een stuk veiliger dan opgesloten in het ruim. Ik zei tegen Leen dat hij ook kon helpen, maar hij voelde er niets voor om juffrouw van de retirade te spelen. Later vernam ik dat Leen zich in een dekhut had verstopt, boven op balen rijst die daar lagen.

We lagen vanwege een duikbootalarm nog een dag in de haven en vertrokken pas op zaterdag 16 september 1944 om drie uur in de middag. Door het duikbootalarm waren ook de Japanners paniekerig, vanwege de reële kans om getorpedeerd te worden. Toen we eenmaal voeren, kregen we gelukkig een verkoelend windje. Dat was prettig. Niet prettig was dat er een uur voor vertrek twee gevangenen in paniek overboord sprongen. De Japanners beschouwden het als een ontsnappingspoging. De twee werden met een kleinere boot uit de haven gevist en vervolgens bijna doodgeslagen. Terug op de Junyo Maru werden ze opgesloten in een hut aan dek. Niemand heeft ze daarna nog gezien. Ze zijn later vrijwel zeker omgekomen.

Werk aan de Pakan Baroe Spoorlijn

Na enkele weken werden we opnieuw op vrachtwagens geladen en naar het binnenland gebracht, richting Pakan Baroe. Het kamp waar we werden afgeleverd heette ‘Kamp 4’. Kamp 1, 2 en 3 waren al klaar. Die kampen bestonden alleen nog voor het onderhoud aan de spoorlijn. Kamp 4 was op dat moment het eindpunt van de werkzaamheden. In Kamp 4 moesten we een brug over de rivier bouwen, om vervolgens de spoorlijn richting Padang aan te leggen. Uit informatie van gevangenen die al langer aan die spoorweg werkten, werd ons duidelijk dat langs het hele traject, dus van Moeara Enim tot aan Pakan Baroe, 16 kampen lagen. Ik heb zelf in de kampen 4 (Taratak Boeloen), 5 (Loeboeksakat), 7 (Lipat Kian) en 11 (Koentanrivier) gezeten.

Overplaatsing van het ene naar het andere kamp vond plaats als er een stuk spoorlijn klaar was. Er bleef dan een onderhoudsploeg achter en de rest ging verder. In de kampen was het weer het oude verhaal: medische verzorging nihil, slecht en weinig eten. Als de Jappen het werk niet snel genoeg vonden gaan, kregen we ook slaag.

Het werk dat we moesten verrichten:

  1. Taluds maken van zand
  2. Bielzen leggen
  3. Rails leggen
  4. Mannetjes (dat zijn de ijzeren verbindingsstukken) tussen rails leggen
  5. Rails richten zodat zij recht liggen
  6. Rails vastspijkeren aan de bielzen
  7. Bruggen over rivieren bouwen
  8. Reeds omgehakte bomen ten behoeve van de bruggenbouw aanvoeren

We hadden de opdracht om per dag één tot anderhalve kilometer spoorweg aan te leggen. Als het er naar uitzag dat dit niet gehaald zou worden, werden de Jappen zenuwachtig. Ze begonnen dan te krijsen en te slaan om er meer vaart in te krijgen.

Ik heb dan ook van alles gedaan of geprobeerd te doen bij het aanleggen van die spoorweg. Waar ik totaal niet voor deugde – en dus binnen de kortste keren niet meer mocht doen – was die grote stalen nagels met zware mokers in de bielzen rammen. Die nagels moesten de rails op hun plaats houden. Ik was te zwak, dus ik sloeg niet hard genoeg en bijna nooit recht.

Rails sjouwen van een vrachtwagen naar de plek waar ze gelegd moesten worden was ook niet mijn forte. Zo’n 10 meter lange rail moest met 10 man op de schouders worden gedragen. Aangezien ik niet zo lang ben en ook geen brede schouders heb, was ik meer tot last dan gemak. Bovendien, als die rails in de blakerende zon hadden gelegen, waren ze bloedheet. Je had dan een lap of een pisangblad nodig voor op je schouders, want anders verbrandde je je huid tot op het bot. Die lap had ik niet. Ergo: geen rails sjouwen.

Dan maar houten bielzen aanvoeren. Die droegen we met zijn tweeën naar de plek waar ze moesten komen. Ze waren rond de anderhalve meter lang. Dat ging prima, totdat we een partij natte teak bielzen kregen. Niet te tillen waren die, zelfs niet met z’n drieën. Wij hebben die stiekem laten liggen, waarschijnlijk liggen ze er nu nog! Gelukkig werd ik alweer snel voor het tilwerk afgekeurd. Nu kreeg ik opdracht die zogenaamde mannetjes op hun plaats te leggen. Dat was een wetenschappelijk baantje. Ik moest uitmeten waar ze moesten liggen, namelijk om de 10 meter aan beide kanten. Het was een éénmansbaan, die ik zelfstandig kon doen. Aangezien ik vooruit moest werken, liep ik soms een kilometer voor de zwoegende meute uit. Dat lopen ging van biels naar biels. Schoeisel hadden we niet, dus ik verplaatste mij op blote voeten, met alleen een schaamlapje van jute om m’n billen. Ik was in die periode dan ook van top tot teen zo bruin als een Indonesiër.

Leven en dood op de Pakan Baroe Spoorlijn

Zelf ontkwam ik er ook niet aan. Op een dag rilde ik van de kou. Even later had ik een stevige koorts. De volgende dag was ik weer koortsvrij. Een dag later begon dat rillen weer. De volgende dag was het weer oké. Dat bleef zich zo herhalen. Een Nederlandse arts constateerde malaria tertiana. Hij schreef me een heleboel kinabastpoeder voor.

We waren in de buurt van kinaplantages die waren gesticht door de kolonialen. Er waren dus kinabomen zat. Wij sloegen de bast van de kinabomen af en legden die te drogen. Met een vijzel maakten we er vervolgens poeder van. Dat leek op bruinrood zand. De verplegers zeiden tegen mij dat ik twee keer per dag een halve kokosnoot vol met kinabastpoeder moest nemen. Die grote hoeveelheid was nodig om net zo’n grote hoeveelheid werkzame stof binnen te krijgen als in één gesuikerde kininetablet. Eerlijk gezegd dat deed ik niet trouw, omdat ik dat bruine zand bijna niet door mijn keel kon krijgen.

Ik geloof zelf dat de ziekte door die ontrouw verergerde. Zodanig zelfs dat ik min of meer was opgegeven en naar een stukje barak werd gebracht waar normaliter de ernstig zieken overleden. Hoewel ik erg ziek was, kan ik mij nog herinneren dat ik de vliegen probeerde te verjagen die uit de mond kwamen van iemand naast me. Ik probeerde hem wakker te maken zodat hij zijn mond dicht zou doen. Naar men mij later vertelde was hij reeds overleden. Ik had dat niet zelf in de gaten. Zoals in alle voorgaande kampen en gevangenissen hadden we ook hier maar een strookje van 75 centimeter als slaapplaats. Er lag dus altijd iemand dicht naast je. Het is dan ook niet vreemd dat ik ook last had van die vliegen.

Dokter Bakker, een Nederlandse legerarts-officier, kwam bij me langs. Hij vroeg hoe het met me was. Ik zei dat het niet best ging. Hij gaf me tien kininepillen, een hele hand vol dus. Hij gaf aan dat ik deze allemaal met water moest innemen: “Nu doorslikken, terwijl ik er bij sta, geen flauwekul.” Daar reageerde ik goed op en na verloop van een aantal dagen keerde ik terug naar mijn oude plaats. Tot verbazing van m’n maten, want die hadden me al afgeschreven. Ik kreeg van de dokter een aantal weken de gelegenheid om te herstellen. Dit hield alleen maar in dat ik voorlopig niet werd ingedeeld in werkpartijen…

De Jappen hadden het zo geregeld dat de Nederlandse officieren in het kamp mochten uitmaken wie wel en wie niet moest werken, zolang de vereiste aantallen gevangenen maar opdraafden. De officieren zelf hoefden gek genoeg niet te werken, iets dat waarschijnlijk in de zogenaamde Geneefse Conventie was geregeld. Zonder nu de goede officieren te kort te willen doen, want er waren ook goede kerels bij, moet ik zeggen dat stelletje erg goed voor zichzelf zorgde. Een soort collectief was het. Alles wat geen officier was, kwam voor hen op de laatste plaats.

Wat mij daarbij uitermate stoorde, was dat de officieren zélfs in hun barakken bleven als de Jap een bepaald aantal werkkrachten verlangde en er onvoldoende gezonde mensen beschikbaar waren. Om dan alsnog aan de Japanse eis te kunnen voldoen, sommeerden ze zieke gevangenen vaak om toch voor zwaar werk aan te treden. Nooit heb ik gezien dat een officier zich vrijwillig en in plaats van een zieke beschikbaar stelde, een schande.